Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL7550

Datum uitspraak2003-09-29
Datum gepubliceerd2003-10-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305131/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 24 juni 2003, kenmerk 2003001965, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een vleesvarkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Oldenbroek, sectie […], nummer […].


Uitspraak

200305131/2. Datum uitspraak: 29 september 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekers], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Oldenbroek, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 juni 2003, kenmerk 2003001965, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een vleesvarkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Oldenbroek, sectie […], nummer […]. Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 30 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2003, beroep ingesteld. Bij brief van dezelfde datum, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2003, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 september 2003, waar verzoekers, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en verweerder, vertegenwoordigd door J.C. Kaat, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord, bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Verzoekers hebben gesteld dat [verzoeker] geen niet op naam gestelde kennisgeving heeft ontvangen, zodat zij niet in de gelegenheid is gesteld bedenkingen in te brengen tegen het ontwerp van het besluit. De Voorzitter overweegt hieromtrent dat verweerder ter zitting heeft gesteld dat uit het zogenoemde werklijstje blijkt dat aan [verzoeker] wel een kennisgeving is verstuurd. De Voorzitter ziet onvoldoende reden hieraan te twijfelen, zodat deze grond geen aanleiding vormt een voorlopige voorziening te treffen. 2.3. Verzoekers hebben betoogd dat het bestreden besluit wat geurhinder betreft niet gedragen kan worden door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, nu dit niet is gebaseerd op de meest recente algemeen aanvaarde technische inzichten. Deze inzichten zijn volgens verzoekers neergelegd in de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling). Verweerder heeft deze ten onrechte niet toegepast, aldus verzoekers. Voorts hebben verzoekers gesteld dat hun woningen [locaties] ten onrechte door verweerder zijn aangemerkt als categorie IV-objecten. Volgens hen dienen de woningen als burgerwoningen te worden aangemerkt. Ten slotte staan verzoekers op het standpunt dat verweerder bij de beoordeling van de cumulatie van stankhinder is uitgegaan van een tabel, formule of computerprogramma dat niet voldoende overeenstemt met de geëxtrapoleerde afstandsgrafiek uit het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” (Publicatiereeks Lucht no. 46, hierna: het rapport). Hierdoor kloppen de berekeningen van de cumulatie van stankhinder niet, aldus verzoekers. 2.3.1. Verweerder heeft gesteld dat het, gelet op de lange duur van de onderhavige procedure, niet redelijk zou zijn de door verzoekers genoemde nieuwe inzichten uit de Regeling toe te passen. Ten aanzien van de woningen [locaties] heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze deel uitmaken van de inrichting gelegen op het perceel [locatie]. Deze woningen moeten volgens verweerder daarom worden aangemerkt als categorie IV-objecten. Voorts heeft verweerder gesteld dat de berekeningen van de cumulatie van stankhinder op basis van het rapport op de juiste wijze zijn uitgevoerd. 2.3.2. Met betrekking tot de categorie-indeling van de woningen van verzoekers, overweegt de Voorzitter dat ter zitting aannemelijk is geworden dat de inrichting op de [locatie] vanaf ongeveer 1988 niet meer als zodanig in gebruik is geweest. Gelet hierop is het mogelijk dat de vergunning voor deze inrichting van rechtswege is komen te vervallen ingevolge artikel 27 van de destijds geldende Hinderwet. Indien dit het geval is, kunnen de woningen van verzoekers naar het oordeel van de Voorzitter niet worden aangemerkt als categorie IV-objecten. Verweerder heeft hiernaar geen onderzoek verricht, zodat het bestreden besluit op dit punt in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het feit dat niet gemeld is dat de inrichting niet meer in bedrijf zou zijn, zoals verweerder stelt, doet aan het voorgaande niet af. De Voorzitter overweegt voorts dat verzoekers aannemelijk hebben gemaakt dat het door verweerder gehanteerde rekenprogramma voor de vaststelling van het toegestane aantal mestvarkeneenheden (N) waarden aangeeft die, met name op grotere afstanden, zodanig veel afwijken van de waarden die uit de geëxtrapoleerde afstandgrafieken kunnen worden afgeleid, dat dit rekenprogramma niet als voldoende nauwkeurig kan worden aangemerkt en niet als uitgangspunt mag worden genomen bij het bepalen van de waarde N. Het bestreden besluit kan naar het oordeel van de Voorzitter daarom met betrekking tot de cumulatieve stankhinder in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. 2.3.3. Op 1 mei 2003 is de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden in werking getreden. Op 28 april 2003 (Stcrt. 81) is de Regeling gepubliceerd, waarin een lijst met geuremissiefactoren voor diverse diercategorieën en huisvestingssystemen is opgenomen. De Regeling is eveneens op 1 mei 2003 in werking getreden. Wat de vraag betreft of het in de Regeling om de meest recente milieutechnische inzichten gaat, die verweerder gelet op de datum van het bestreden besluit had moeten toepassen, overweegt de Voorzitter dat de beantwoording van deze vraag nader onderzoek vergt. De onderhavige procedure leent zich daar evenwel niet toe. De vraag zal in het kader van de bodemprocedure moeten worden beantwoord. De Voorzitter overweegt dat verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen dat de nu voorgestane wijziging van de stankemissie evident andere inzichten geeft ter plaatse van de onderhavige inrichting. Ingeval de Afdeling tot de conclusie zou komen dat de Regeling inderdaad de meest recente milieutechnische inzichten bevat die door verweerder in onderhavig geval hadden moeten worden toegepast, berust het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. 2.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de na te melden voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter overweegt dat nu de inrichting reeds lange tijd in werking is de belangen van vergunninghouder zich verzetten tegen schorsing van het gehele besluit. De Voorzitter ziet daarom aanleiding het bestreden besluit alleen te schorsen voorzover hierbij vergunning is verleend voor het houden van vleesvarkens in de nieuw te bouwen stal 2. Het verzoek behoeft voor het overige geen bespreking. 2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oldenbroek van 24 juni 2003, kenmerk 2003001965, voorzover het het houden van vleesvarkens in de nieuw te bouwen stal 2 betreft; II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oldenbroek in de door verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Oldenbroek te worden betaald aan verzoekers; III. gelast dat de gemeente Oldenbroek aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat. w.g. Konijnenbelt w.g. Van Koten Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2003 324.